De Conferencier, Het Boekenweekgeschenk en De Leugen

Nog geen zes weken na de afronding van zijn einde-eeuwsproject De Grens staat Freek de Jonge alweer in het theater met De Flaptekst. Hij maakt dit programma ter gelegenheid van de Boekenweek en hij zal er, net zoals in 1975 (met Bram Vermeulen in Neerlands Hoop In Genaaid of Gebonden) en 1995 (met De Oh-getuige), het Boekenbal mee openen. Dat gebeurt op 14 maart in Theater Carré.

In de maand voorafgaand aan het 65ste Boekenbal wordt zijn voorstelling het gesprek van de dag. In een van zijn dagelijkse columns in Het Parool heeft Freek de Jonge geschreven over de acteur die zijn eigen ontvoering ensceneert en de schrijver die dit verhaal mag gebruiken in ruil voor medewerking aan ‘rehabilitatie van de acteur’. De column eindigt met de zin: ‘Voor het geval Harry Mulisch en Jules Croiset zich in dit verhaal mochten herkennen, wat voor de hand ligt, zeg ik er nadrukkelijk bij dat overeenkomst van feiten en personen louter op toeval berust.’ Als uit een persbericht over de voorstelling blijkt dat Freek de Jonge zich in zijn Boekenbalprogramma fel keert tegen het door Harry Mulisch geschreven Boekenweekgeschenk, haast NRC-Handelsblad zich een inspeelvoorstelling te bezoeken. Daags daarna meldt de krant dat de cabaretier het Boekenweekgeschenk niet alleen bekritiseert, maar ook aankondigt het te gaan verbranden in de piste van Carré. Dat ontlokt Mulisch de opmerking dat zo’n boekverbranding hem aan Joseph Goebbels doet denken.
Mulisch’ Boekenweekgeschenk heet Het theater, de brief en de waarheid. Daarom besluit Freek de Jonge, al in februari, om zijn programmatitel te wijzigen van De Flaptekst in De Conferencier, Het Boekenweekgeschenk en De Leugen.

Op 15 maart, de dag na zijn Boekenbalprogramma, staat hij op de voorpagina’s van alle kranten. Met foto’s van het moment suprême, waarvoor de fotografen elkaar verdrongen. Want deed-ie het nou wel of deed-ie het nou niet? ‘Symbolische boekverbranding’ kopt de Volkskrant. Wat was er nu eigenlijk aan de hand?
In 1987 wil Johan Doesburg als regisseur afstuderen aan de Amsterdamse Theaterschool met de eerste Nederlandse bewerking van het toneelstuk Der Müll, die Stadt und der Tod van de Duitse film- en theatermaker Rainer Werner Fassbinder. Het zal op 20 november 1987 in première gaan in het Rotterdamse theater De Lantaren. Op het moment dat bekend wordt dat deze productie gaat spelen, barst er een discussie los. Aan de ene kant staan degenen die vinden dat het stuk antisemitisch is en daarom verboden zou moeten worden, zeker in een tijd waarin extreem-rechts zich opdringt. Aan de andere kant staan de mensen die van mening zijn dat de vrijheid van meningsuiting boven alles gaat en dat geen enkele kunstuiting verhinderd mag worden. Hoe lastig het is om een standpunt in te nemen, blijkt uit de woorden van Nico Scheepmaker. Die schrijft in zijn column voor de GPD-bladen: ‘Ik vind dat alles moet kunnen en mogen, ook een opvoering van het toneelstuk Het vuil, de stad en de dood van Rainer Werner Fassbinder. Maar ik vind ook dat je niet alles zou moeten willen mogen, bijvoorbeeld de opvoering van Rainer Werner Fassbinders Het vuil, de stad en de dood.’
Rainer Werner Fassbinder was in 1975 intendant van het Thea­ter am Turm in Frankfurt. In die stad moet het romantische West End wijken voor kantorencomplexen en bedrijventerreinen. Fassbinder schrijft Der Müll, die Stadt und der Tod: een stuk over een stad die samen met zijn inwoners kapot gaat. Centraal staat de Rijke Jood A. Hij is een foute projectontwikkelaar die over lijken gaat en schatrijk wordt dankzij zijn connecties met corrupte stadsbestuurders.
Al tijdens de repetitieperiode brengen het provocerende karakter van het stuk en de antisemitische stereotypering van het personage ‘de rijke jood’ verdeeldheid in de cast. De geplande première gaat in augustus 1975 niet door. Fassbinder neemt al na acht maanden ontslag en het stuk verdwijnt voor jaren in de kast. In 1984 is Fassbinder inmiddels gestorven en in Frankfurt doet men een poging het toneelstuk alsnog op te voeren. Ook nu blijkt het verzet van politieke bestuurders en joodse organisaties echter te groot.
De eerste opvoering van het stuk heeft dan ook niet plaats in Duitsland, maar in New York. Het is 1986. Er ontstaat geen ophef. Ook in Nederland verloopt dat jaar een openbare lezing zonder problemen. Maar als het stuk eind 1987 daadwerkelijk moet gaan spelen in Theater De Lantaren, tekent de Stichting Bestrijding Antisemitisme bezwaar aan bij het gemeentebestuur van Rotterdam. Burgemeester Bram Peper voelt niets voor ‘culturele censuur’, maar minister van justitie Frits Korthals Altes gooit olie op het vuur door te stellen dat het volgens hem niet zo kan zijn dat de wens een toneelstuk op te voeren sterker is dan het welzijn van de hele joodse bevolking.
Demonstranten kopen de helft van de kaartjes op voor de eerste inspeelvoorstelling en bezetten daar al voor aanvang het podium. Onder hen acteur Jules Croiset, die zich die avond als zelfgekozen woordvoerder opwerpt. Zij verhinderen dat de voorstelling doorgaat. Na een moeizaam gesprek volgt er enkele dagen later wel nog een besloten voorstelling. Die is alleen toegankelijk voor joodse organisaties, zodat zij zelf een oordeel kunnen vellen. Het brengt de partijen geen stap dichter tot elkaar. Op 23 november 1987 schrijft Johan Doesburg in een persbericht:
‘Binnen de huidige maatschappelijke context stellen we vast dat het stuk zich niet in het volle licht van de publieke opinie laat spelen omdat een spraakmakend deel van de publieke opinie tekst en voorstelling reeds op voorhand en ongezien heeft veroordeeld.’ Vervolgens moet hij 15 jaar geduld hebben.

Dan, in 2002, kan zijn bewerking eindelijk spelen. Dat gebeurt door Het Nationale Toneel en alsnog onder leiding van Johan Doesburg, zo wordt op 14 maart 2000 bekend gemaakt. Ook dat is een gevolg van Freeks actie en alle commotie eromheen.
Degenen die zich in 1987 uitspraken tegen het stuk, laten weten het nog steeds een verwerpelijke keuze te vinden. Wie vindt dat het stuk gewoon gespeeld moet kunnen worden en dat eigenlijk altijd heeft gevonden, is Freek de Jonge. Hij heeft zich in 1987 weliswaar aangesloten bij de tegenstanders, maar dat deed hij louter op grond van persoonlijke motieven: het direct aan hem gerichte verzoek van toenmalige vriend Jules Croiset en zijn kennis van de gevoelens die leven in de joodse gemeenschap in het algemeen en die van zijn joodse vrouw Hella de Jonge-Asser en haar naasten in het bijzonder. In De Conferencier, Het Boekenweekgeschenk en De Leugen spreekt hij uit dat hij ook toen al vond dat je kunst niet mag verbieden.

Maar er gebeurde nog iets. Eind november 1987 ontvangen onder anderen tv-maker Frits Barend, acteur Jules Croiset, econoom Arnold Heertje en cabaretier Freek de Jonge dreigbrieven. Ze moeten voor hun leven vrezen en duiken met hun gezinnen onder. Het wordt nog ingrijpender als Jules Croiset in België op 5 december wordt ontvoerd door neo-fascisten. Na een dag weet hij te ontsnappen uit een rioolbuis in Charleroi. Zijn ontvoerders hebben een hakenkruis op zijn borst gekerfd – Freek de Jonge: ‘In spiegelbeeld’ – en een briefje bij hem achtergelaten met nieuwe dreigementen aan bovengenoemde joden en jodensympathisant en -echtgenoot Freek de Jonge. De Jonge staat zelfs bovenaan het lijstje.
Precies een maand later, op 5 januari 1988, bekent Croiset aan de Brusselse politie dat hij zijn ontvoering zelf in scène heeft gezet. Ook voor de dreigbrieven is hij in z’n eentje verantwoordelijk. Van betrokkenheid van neo-nazi’s is geen sprake. In 1990 besluit de Nederlandse justitie van vervolging van Croiset af te zien op grond van de geestestoestand – zijn angst voor het opkomend antisemitisme – waarin hij zich in die periode moet hebben bevonden.

Wat heeft dat nu met dit Boekenweekgeschenk van Harry Mulisch te maken? Freek de Jonge leest dat geschenk als de rehabilitatie van leugenaar Jules Croiset, die daarvoor een van zijn andere vriendjes, Harry Mulisch, voor zijn karretje heeft gespannen. Vooral het nawoord heeft kwaad bloed gezet. Mulisch schrijft daarin:

De wederwaardigheden van Jules Croiset vormden het uitgangspunt voor deze vertelling. (…) Mijn tekst is geen beeld of interpretatie van zijn even fantastische als reële onderneming (…), maar uitsluitend de aanleiding tot mijn eigen literaire avontuur. (…) Ik wil hem en zijn bewonderenswaardige vrouw (…) bedanken voor hun medewerking. Bereidwillig gaven zij mij alle inlichtingen die ik hebben wilde; bovendien kreeg ik een afschrift van het politiedossier, met de verslagen van alle verhoren. Ook heb ik gebruik gemaakt van het boekje dat hij zelf heeft geschreven: ‘Met stomheid geslagen’ (…). Na lezing van mijn tekst heeft hij mij nog een aantal waardevolle aanvullingen gegeven.

De Conferencier, Het Boekenweekgeschenk en De Leugen speelt niet op de toneelvloer van Carré, maar op een hoge stellage met ernaast een grote takkenbos. Het is het oudtestamentische beeld van de brandstapel. Freek de Jonge klimt de trappen op met nog meer brandtakken en een jerrycan benzine. Mulisch’ Boekenweekgeschenk maakt deel uit van het stapeltje boeken dat op een hoog tafeltje ligt. Hij voelt in zijn zakken en vraagt vervolgens: ‘Harry, heb jij lucifers bij je?’
Hij wacht het antwoord niet af, maar begint te vertellen. Eerst, als proloog:

‘Brand, Brand, Brand.’ Een klein clowntje mag voor het eerst in het circus het grote nummer doen. Hij rent de piste in en roept: ‘Brand! Brand! Brand!’ Er ontstaat enige onrust in de zaal. Een journalist roept voor de gein: ‘Geen paniek! Vrouwen en kinderen eerst!’ Dan breekt paniek uit. Mensen duwen elkaar uit de rijen, mensen lazeren van de balkons. Vrouwen en kinderen eerst!
De grote clown komt de piste in gerend en vraagt: ‘Wat heb je gedaan?’ ‘Precies hetzelfde wat jij altijd doet en dan moeten ze wel lachen. Wat doe ik fout?’ ‘Ach,’ zegt de grote clown, ‘jouw fout is dat je de mensen wilt redden in plaats van ze aan het lachen te maken.’ Deze les is goed besteed aan de kleine clown. Jaren later komt hij het circus binnen gerend als grote clown. Hij roept: ‘Brand! Brand! Brand!’ En terwijl de vlammen om zich heen grijpen, blijft het publiek apathisch zitten. Ze lachen zich dood. En vanaf dat moment wordt de clown als een van de grootsten in zijn vak beschouwd.

We kennen het verhaal uit De Mythe en uit Het Damestasje, waar hij het al hernam. Nu actualiseert Freek de Jonge het naar deze situatie. Daarbij verwijst hij naar zichzelf: ook hij is zo iemand die te graag de mensen wil redden. Maar het gaat ook over de ophef die is ontstaan en waar hij de pers voor verantwoordelijk houdt. Kwestie van paniek zaaien dus. Hij verwijst ook naar Mulisch, die men in de loop der jaren als groot schrijver is gaan beschouwen. Maar neemt hij nog wel zijn verantwoordelijkheid? Wil hij de mensen alleen nog maar vermaken of dient hij ook nog ‘te redden’. Want is het niet zo dat de mensen lachen, terwijl intussen de wereld brandt?

Het is het filosofische intro op een raamvertelling. Hij vertelt daarin over de januariweken die hij in Frankrijk doorbrengt, waar hij een Telegraaf koopt, waarin een foto van Willem-Alexander staat die voor zijn boekenkast zit, waarin de cabaretier vooral afleveringen van De Waterkampioen en Suske & Wiske herkent. Teleurgesteld besluit hij een Parool-column aan ‘de Bibliotheek’ van de kroonprins te wijden, waarna de Rijksvoorlichtingsdienst de cabaretier ontbiedt bij de prins. Omdat hij veel te vroeg is, moet hij wachten in genoemde bibliotheek. Nadat hij nog wat andere boeken heeft zien staan waarover hij wel iets te zeggen heeft, ontdekt hij Mulisch’ Boekenweekgeschenk. Dat biedt hem de kans de Croiset-affaire op te rakelen. Als Willem-Alexander dan op tijd verschijnt, blijkt de cabaretier te zijn uitgenodigd omdat de prins graag wil dat de cabaretier aan Mulisch vraagt of die zijn Boekenweekgeschenk wil signeren.
Freek de Jonge’s conference is bijzonder humoristisch, maar bij tijd en wijle ook vlijmscherp en recht op de man af. Het is overduidelijk geen gespeelde, maar gemeende woede. Mulisch en Croiset moeten het daarbij keihard ontgelden. In een interview voor de VPRO Gids, een dag na het Boekenbal, vraagt Thomas van den Bergh of Freek de Jonge denkt dat die twee het echt ‘op een akkoordje’ hebben gegooid:
‘Ik denk niet echt dat ze om de tafel zijn gaan zitten om een plannetje te smeden. Maar het kan niet anders of Croiset heeft het idee gehad dat hij met dit boekje goed weg zou komen. Ik weet dat hij vorig jaar is benaderd voor een film over de affaire, maar daar wilde hij niet aan meewerken. Hij wilde er niets meer mee te maken hebben. En nu opeens dus wel. Hij zal iets gevoeld hebben als: Mulisch, boeken, literatuur, 750.000 exemplaren, de wereld zal weten wie ik was.’
Eerder in het interview heeft hij al gesteld: ‘Croiset heeft de hele zaak hardnekkig proberen te vergeten. (…) Er zijn twee mogelijkheden: je begrijpt ten volle wat je gedaan hebt en dan pleeg je zelfmoord of je vertrekt naar het midden van Afrika om een aidsproject te gaan leiden of zo. Of je blijft in Nederland en je ontkent alles voor jezelf.’
Aan het einde stelt hij nogmaals er spijt van te hebben dat hij geholpen heeft die voorstelling indertijd te verbieden. Hij verloochende de kunst omwille van een vriendschap; nu verloochent hij ‘zo’n vriendschapje’ omwille van de kunst. Daarmee kiest hij voor de bezieling van Fassbinder en tegen de vrijblijvendheid van Mulisch. Letterlijk zegt hij: ‘Ik wil mijn ziel terug.’
Als het boek brandt, herrijst er – prachtig vormgegeven – een feniks uit de as. Het is een christelijk symbool, maar het is ook bekend uit de Griekse mythologie.
Het thema van de Boekenweek is dat jaar ‘De klassieke letteren’. De cabaretier wil zijn ziel terug. Bij Ovidius leeft de feniks vijfhonderd jaar. Dan maakt het fabeldier in een palmboom een nest van schors, kruiden en mirre. Dat vliegt in brand. De geur van de kruiden neemt de ziel van de oude feniks mee, het lichaam verbrandt en er is een nieuwe feniks geboren. Daarin neemt de oude ziel weer plaats voor opnieuw vijfhonderd jaar.
Omdat alles met alles te maken heeft, vervlecht Freek de Jonge ook dat klassieke motief door zijn voorstelling.


Het affiche van het programma dat oorspronkelijk De Flaptekst zou heten. De affiches waren al gedrukt toen de titel werd gewijzigd.
Boekenbal, Carré, Amsterdam.
Boekenbal, Carré, Amsterdam.
Boekenbal, Carré, Amsterdam.

COULISSEN

‘”Croiset is getraumatiseerd. Hij kan zich niet van de oorlog en de jodenvervolging losmaken. Zo lang is dus de arm van Hitler. Met Freek de Jonge, die vond dat mijn boek moest worden verbrand omdat ik Croiset zou rehabiliteren, is iets soortgelijks aan de hand. Ook hij is hard op weg een zielig, tragisch geval te worden. De Jonge kreeg een van de dreigbrieven van Croiset. Indirect is dat het werk van de Führer.”
U zou, zei Freek de Jonge, de feiten hebben verdraaid. In het verhaal is Althans/Croiset niet de schrijver van de dreigbrieven, maar neemt hij de schuld daarvan op zich.
Verontwaardigd: “Maar iedere roman is toch een verdraaiing van de feiten! Elk verhaal heeft zijn aanleiding ergens in de werkelijkheid, alleen weet men meestal niet welke werkelijkheid dat is. In dit geval is het bekend omdat het in de krant heeft gestaan”.’
(Harry Mulisch tegen Hans Gulpen in het Brabants Dagblad, 9 maart 2000)

‘Dames en heren,
Harry en ik hebben een intieme, tot nu toe onbekende band. Ik zal u zeggen wanneer die ontstaan is, namelijk op een pijnlijk moment in ons beider loopbaan. De historici weten dan al voldoende. Vanaf dat moment – het was het moment van De Aanslag – werden wij beiden rijk en toen zei ik tegen Harry: pas op voor de aanslag. Hij vroeg aan mij: moet ik ermee ophouden? Ja, zei ik, dat wordt de hoogste tijd, en dat wérd de Hoogste tijd. Zo kwam het een van het ander. En op een gegeven moment heeft hij aan mij gevraagd: waar ligt het volgende punt op mijn weg? Waarop ik alleen maar kon verwijzen naar het hogere, en dat werd De ontdekking van de hemel. Harry heeft het nog wel ironisch omgedraaid, alsof het de hemel zelf is die iets ontdekt, maar we kunnen rustig zeggen dat het de schrijver zelf was die de hemel ontdekt heeft.’
(Fragment van de korte feesttoespraak van Freek de Jonge in het Amsterdams Concertgebouw op 29 juli 1997 ter gelegenheid van Mulisch’ zeventigste verjaardag. Naast Freek de Jonge spraken onder anderen Hedy d’Ancona, Louis Andriessen, Rudi Fuchs, Reinbert de Leeuw en Jan Timman. De toespraken zijn, samen met andere (zoals bij de presentatie van de Franse editie van De ontdekking van de hemel), gebundeld in Mulisch toegesproken, uitgegeven door De Bezige Bij. Amsterdam, 2002)

In de VPRO Gids (van 25 maart 2000) noemt Freek de Jonge De Conferencier, Het Boekenweekgeschenk en De Leugen zijn meest persoonlijke programma sinds De Komiek: ‘Theater in z’n beste en puurste vorm. Het publiek is bij voorbaat geconcentreerd, het heeft zich ingeleefd in de problematiek en heeft partij gekozen. Dan is het mooi als je voelt hoe de stemming tijdens de voorstelling kantelt en uitstijgt boven dat hetzerige sfeertje. Iedereen heeft volgens mij begrepen dat het om iets heel anders ging.’
In datzelfde VPRO-interview vraagt Thomas van den Bergh of hij indertijd alleen uit een gevoel van solidariteit met de joodse gemeenschap heeft opgeroepen tot een speelverbod van Het vuil, de stad en de dood.
Freek de Jonge: ‘Dat was het voornaamste motief, ja. En Hella drong er sterk op aan mee te doen. Tja, dat zijn van die dingen… In die tijd heb ik die keuze gemaakt; een paar jaar later vind je het sop de kool niet meer waard. Merkwaardig. Het Nationale Toneel gaat het stuk opnieuw opvoeren en het is te hopen dat iedereen daar nu zijn schouders over ophaalt. (…)
Ik vind het nog altijd een slecht stuk, daar niet van. Maar het is beslist geen antisemitisch stuk. Indertijd hadden wij overigens vooral twijfels over de motieven van de theatermakers. Wij verdachten ze van “joodje pesten” en wierpen ons op als bestrijders van die verhulde vorm van antisemitisme. Maar als vervolgens de semieten zeggen: van ons hoeft dat op deze manier niet, dan moet je natuurlijk je kop houden.’

Johan Doesburg (op 14 maart 2000 in NRC-Handelsblad): ‘Met Het vuil ben ik jaren geleden binnengekomen bij Het Nationale Toneel. Ik zei: Ik wil hier dolgraag werken, maar ik wil wel dit stuk opvoeren. Ik moest alleen het goede moment afwachten, totdat de rel er omheen was geluwd. Ook dit zou dus geen goed moment zijn. Ik voel me verbonden met de inhoud van het stuk. Het gaat over antisemitisme, maar het is niet antisemitisch. Door “de rijke jood” op te voeren, doorbreekt Fassbinder de eenduidige scheiding tussen slachtoffer en beul.
Bij die rel denk ik altijd: laat het stuk dan zien. Speel het! Dan pas krijg je helderheid. Wat ik altijd mis is een serieuze, inhoudelijke discussie over het toneelstuk. Ik heb me verder afzijdig proberen te houden van de affaire omdat het niet over mij of over het toneelstuk gaat. Ik vind het uitstekend dat Mulisch er een boekje over schrijft en ik vind het uitstekend dat Freek de Jonge dat wil verbranden. Maar laat mij dan regisseren wat ik wil. Ik kan mijzelf alleen maar verdedigen door toneel te maken.’

Wat zijn kleding in deze voorstelling betreft, verwijst Freek de Jonge terloops naar zijn rol in de operette Die Lustige Witwe. Op 27 februari 2000 vindt hij nog tijd om tussen de inspeelvoorstellingen van De Conferencier, Het Boekenweekgeschenk en De Leugen door op te treden tijdens het Vocaal Festival in het Amsterdamse Concertgebouw. Dit in een concert van het Brabants Orkest onder leiding van Julian Reynolds en de solisten Hans Peter Blochwitz, Noëmi Nadelmann, Henk Poort, Marcel Reijans en… Freek de Jonge dus:
‘Nog nooit is Franz Lehárs onsterfelijke operette Die Lustige Witwe begonnen met een hilarische tirade tegen de tirannie van de mobiele telefoon. Maar zet cabaretier Freek de Jonge neer in de rol van Njegus, de enige spreekrol in Lehárs operette, en dan krijg je zoiets geweldigs.
Het was dan ook een geniale zet om De Jonge in Die Lustige Witwe te laten spelen. Njegus, de slome, slimme butler, is ook in zijn oorspronkelijke rol bij Lehár een soort hofnar: hij doet zich dom voor, grapt, steekt, maar heeft onderwijl alles door. Njegus is een Freek de Jonge avant la lettre. “Operette is één grote leugen op mooie muziek”, zo gooide De Jonge een rake typering de zaal in. En met zijn scherpe humor voegde hij aan deze mooie muziek ook de nodige waarheden toe die het genre doorgaans mist. Het hertogdom Pontevedro uit de operette was volgens De Jonge “een soort Kosovo, maar dan van vóór de oorlog – de oorlog van 1834”. Het verhaal was volgens hem niet te begrijpen, want het ging nergens over, behalve over de 20 miljoen van die “hitsige weduwe”, waar alles in deze operette om draait. Prompt maakt de weduwe haar entree en daalt de trap van het Concertgebouw af, achter haar een reusachtige sleep, bezaaid met bankbiljetten. Haar Vilja-lied, het populairste nummer uit deze operette, maakt volgens De Jonge grote kans op de eerste prijs van het Songfestival.
De Jonge merkte op dat zijn eigen fans in de zaal zich af zouden vragen waarom de muziek nodig was. En de operetteliefhebbers in de zaal zouden zich verwonderen wat “die man daar” doet. Feit is dat De Jonge geen enkele groep toeschouwers in de weg zat. Hij stal gewoon de show. Met zijn gevatte teksten zorgde hij voor hilariteit, een kritische noot en tegelijkertijd voor een handige samenvatting van het verhaal. Hierdoor kon het publiek de operette volgen en waren we ook meteen verlost van de lange gesproken gedeeltes die de operette tijdens een concertuitvoering onnodig ophouden…’ (Doron Nagan in het Algemeen Dagblad, 29 februari 2000)

KRITIEKEN

‘En daar is de boekverbranding dan toch, aan het einde van Freek de Jonge’s conference op het Boekenbal, gisteravond in Carré – een symbolische verbranding met discorook. Hij krijgt er een staande ovatie voor.
De Jonge heeft dan het publiek – uitgevers, boekverkopers, pers en, o ja, ook schrijvers – al meermalen aan het lachen gemaakt ten koste van Harry Mulisch, de schrijver van het Boekenweekgeschenk. “Harry,” zegt hij zodra hij op is, “heb jij je lucifers bij je?”
En even later: “Mijn vrouw staat lof af te wegen in de supermarkt. Dat is heel moeilijk. Want te weinig lof is niet goed. Maar te veel lof is ook niet goed. Hè Harry?” (…)
Mulisch zei na afloop dat hij de conference heel goed had gevonden – en toen was het bal.’ (Hanneke de Klerck in de Volkskrant, 15 maart 2000)

‘”Voor mij heeft die hele affaire in elk geval zin gehad. Als hij die malligheid niet had uitgehaald, had ik dit boek niet geschreven”, zegt Harry Mulisch (1927) over de opzienbarende zelf-ontvoering van de acteur Jules Croiset in 1987. Op drift geraakt door de dreigende opvoering in Rotterdam van het vermeend antisemitische toneelstuk Het vuil, de stad en de dood van Rainer Werner Fassbinder, ensceneerde Croiset een kidnapping en stuurde een dreigbrief aan zichzelf en zijn kinderen. Op deze ongebruikelijke wijze protesteerde hij tegen neo-fascisme en opkomend antisemitisme in Nederland.
Mulisch heeft van de acteur zelf inzage gekregen in de politiedossiers. Niet ten behoeve van een getrouwe reconstructie of om Croiset te rehabiliteren, maar om te kijken of hij er elementen uit gebruiken kon voor het Boekenweekgeschenk. “De waarheid kan me geen bal schelen”, verklaart Mulisch robuust in Zolang de voorraad strekt, het overzicht dat Onno Blom schreef van de literaire Boekenweekgeschenken tussen 1948 en nu. Dat lijkt een vreemde uitspraak van iemand die zijn novelle als titel Het theater, de brief en de waarheid gaf.
Wie Harry Mulisch langer kent, weet echter dat de feitelijke waarheid hem altijd al te aards is geweest.’ (Arjan Peters in de Volkskrant, 15 maart 2000)

‘…Wat een gelegenheidsshow had moeten worden, is inmiddels een volwaardig programma (…). Het boek wordt in deze reguliere show alleen denkbeeldig verbrand, als een hommage en ter nagedachtenis aan Rainer Werner Fassbinder, de kunstenaar die tussen de junks en de hoeren schreef en niet aan een schrijftafel met bijpassende pijp. De grappen die over Mulisch worden gemaakt, zijn hard maar klinken oprecht.
In een toegift vertelt De Jonge een verhaaltje en leest een gedicht, terwijl hij gek genoeg (en helaas) helemaal voorbij gaat aan de actualiteit van die dag: (…) het nieuws dat Fassbinders Het vuil, de stad en de dood alsnog gespeeld gaat worden. In regie van Johan Doesburg, die het stuk in 1987 al had willen opvoeren, waarmee dit hoofdstuk eindelijk afgesloten kan worden.’ (Hein Janssen in de Volkskrant, 15 maart 2000)

‘Een rookoffer werd het, geen complete verassing. Onder stormachtig applaus van het Boekenbalpubliek in Carré ontlokte Freek de Jonge een magnesiumsteekvlam aan Het theater, de brief en de waarheid van Harry Mulisch, waarna hij het Boekenweekgeschenk tussen de takkenbossen in de piste gooide. Voordat uit de toneelrookwolken een kipachtige vogel tevoorschijn kwam (“Wat kijkt u, nooit eerder een feniks gezien?”) formuleerde de cabaretier zijn bede: “Dit boek zal branden in de geest van Rainer Werner Fassbinder, die de kunst niet zag als een spel voor aan de schrijftafel, met een pijpje erbij.”
Bijna anderhalf uur lang had De Jonge in een virtuoos programma de wortels blootgelegd van zijn felle protest tegen het geschenkboek van de 65ste Boekenweek (“Dit boek moet verbrand worden”), waarmee hij tot in Duitsland de kranten had gehaald. (…)
De boodschap was serieus, maar werd verpakt in een spervuur van grappen en Jongiaanse terzijdes. Vanaf het eerste moment (…) werden de hoge verwachtingen van de verzamelde schrijvers, uitgevers, boekverkopers en journalisten ingelost. De Jonge’s raamvertelling, over een bezoek van de cabaretier aan kroonprins Willem-Alexander en een inspectie van diens boekenkast, liet ruimte voor grappen over Lulu Wang, Harry Potter en dominee Nico ter Linden, maar ook voor inhoudelijke kritiek op Mulisch’ in 760.000 exemplaren verspreide “Tegenspraak”.
“Een crematie van joden – behalve in de oorlog komt dat niet voor”, schamperde de cabaretier over de enscenering van het verhaal. En ook het motto van het boek – “Wie begrepen wil worden, geve geen uitleg” – scheen De Jonge onzinnig in het licht van de vier bladzijden verantwoording die Mulisch aan de affaire-Croiset had gewijd. (…)
Harry Mulisch (…) verklaarde zich na afloop tevreden over De Jonge’s voorstelling. “Er is een punt achter de zaak gezet”, zei hij, waarna hij zich haastte te zeggen dat dat maar de vraag is omdat “ze” dat stuk van Fassbinder weer gaan opvoeren. (…)
En dan Freek de Jonge. Ook hij was tevreden, zij het bepaald niet over de pers die hem in de afgelopen weken had afgeschilderd als een boekverbrander. Vooral NRC-Handelsblad, dat tot en met de voorpremière van zijn programma (…) regelmatig verslag had gedaan van zijn woede, moest het ontgelden. “De verrassing was er dankzij de NRC wel af”, fulmineerde hij. “Uw krant is als een zeeman die na zes maanden op de oceaan naar een bordeel gaat en voor de deur al klaarkomt. Wacht toch tot je binnen bent”.’ (Pieter Steintz in NRC-Handelsblad, 15 maart 2000)

SPEELDATA

11 februari t/m 25 maart 2000, Theater Carré Amsterdam.

MUZIEK

Robert Jan Stips

DECORONTWERP, KOSTUUMS

Hella de Jonge, met medewerking van Peter de Bruin en Tom Telman.

PUBLICATIES

Tekst

Een groot deel van de tekst van de voorstelling is afgedrukt in De Toeschouwer. (2006).

Geluid

CDS De Conferencier, Het Boekenweekgeschenk en De Leugen, met het lied Mea Culpa Maxima in twee versies: de Hollandse en de Zuid-Amerikaanse. Daarnaast het voorgelezen verhaal Collectieve propaganda (over de affaire Croiset-Mulisch) en de Schubert-Serenade (met op vleugel Robert Jan Stips en op kazoo Freek de Jonge). Alle vier de tracks zijn in de studio opgenomen en het cd’tje werd uitgereikt tijdens het Boekenbal 2000. Uitgave in samenwerking met Theater Carré en de CPNB (2000).

Beeld

DVD (met De Aanloop uit 1992 en De Oh-getuige uit 1995) als bonus-dvd in een cassette met in totaal zes dvd’s onder de titel Oudejaarsconferences 1982-2001 (2001).

[Tekst: Frank Verhallen uit ‘Kijk! Dat is Freek’]