Zaansch Veem

‘Freek de Jonge schreef dit boek in opdracht van het gemeentebestuur van Zaanstad, ter gelegenheid van de afronding van de plannen ter reconstructie en verfraaiing van de binnenstad van Zaandam’, zo meldt het colofon. Zaansch Veem verschijnt begin november 1987 in een gebonden uitgave voor de gemeente Zaanstad en in een paperback als handelseditie.

Aanvankelijk is het de bedoeling van Freek de Jonge een klein boekje van zo’n 35 pagina’s te maken met zijn Zaanse herinneringen aan halverwege de jaren vijftig – hij was toen tien jaar. Maar als zijn uitgeverij, De Harmonie, het boek groter ziet groeien, spoort men hem aan zich niet langer te richten op zo’n kleine bibliofiele uitgave, maar op zijn literaire debuut als romancier.

Zaansch Veem heeft overduidelijk een autobiografisch karakter. Bijzonder sfeervol, met zeer veel oog voor detail en met talloze terzijdes, waarin de stijl en de humor van de cabaretier Freek de Jonge doorklinken, beschrijft het boek de jaren van het domineesgezin De Jonge in Zaandam, nadat het eerder in Workum heeft gewoond. Freek, die zich identificeert met zijn zachtmoedige vader, wil later ook dominee worden. Hij kwijt zich nu al van zijn hogere taken door elke zaterdag te collecteren voor de nieuwe kerk: de Paaskerk. Brandweerman lijkt hem een goede tweede keus, maar die laat hij vallen als hij twee Zaanse pakhuizen van de firma NV Zaansch Veem ziet afbranden, waarbij een brandweerman om het leven komt. Verder is hij een kind zoals wij ons de kindertijd graag herinneren: onbezorgd en ondernemend, speels en sportief.

Als de Paaskerk bijna voltooid is, heeft zijn vader met dominee Van Petegem een bespreking over de inwijding van de kerk, twee dagen later. Freek loopt naar binnen om te zien wat hij met zijn inzameling tot stand heeft gebracht:

Ik ging op een hoekje van een van de lange banken zitten wachten. (…) Er kwam iemand de trap op gestommeld. Ik keek om en zag een man in een witte overall. Hij had een bril op, zwart achterover gekamd haar en een ruige snor. Ik herkende hem onmiddellijk van de foto uit de Typhoon, Karel Appel! Mijn hart begon te bonken. Een echte kunstenaar, zo vlakbij.(…) Karel Appel liep naar de muur achter de avondmaalstafel. Hij zette de grote bus verf die hij had meegebracht op de grond, wipte het deksel eraf en doopte er een dikke kwast in, die meer van een gewone huisschilderskwast had dan van een fijn penseel. (…) Ik dook weg onder de bank. De kunstenaar had mij niet opgemerkt en ik wilde hem op dit belangrijke moment van concentratie niet storen met mijn aanwezigheid. Mijn huig wipte op en neer in mijn keel. Karel Appel ging de bijbeltekst op de muur schilderen en ik zou daar, als enige, bij aanwezig zijn. Sierlijk, zelfverzekerd zou zijn geoefende hand de woorden uit de Heilige Schrift omtoveren tot tekens aan de wand. (…)

De kwast ging iets te diep in de verfpot en een poging om ermee bij de witte muur te komen zonder vlekken op de vloer te maken mislukte. Snel bracht Karel Appel de lekkende kwast terug boven de pot. (…) Tot nu toe zag het er allemaal nog een beetje onbeholpen uit, maar daar zou weldra verandering in komen, was mijn vaste overtuiging. (…) Meneer Appel streek de kwast aan de rand van de verfpot af, hield zijn hand eronder om lekken te voorkomen, beklom het trapje dat tegen de muur stond en schreef: DE GAN

De verf van de N zakte in een dun lijntje naar beneden. Appel ving het met zijn kwast op en maakte er een stip van. Ik begreep uit dit geworstel dat het met een kwast verf tegen een staande muur oneindig veel moeilijker schrijven was dan met een kroontjespen op lijntjespapier dat plat voor je neus lag. Maar hij was kunstenaar en hoe kon ik dat ooit worden? Appel kwam nu zichtbaar over een dood punt heen.

DE GANSE SCHEPPING WACHT stond er opeens. De ganse schepping wacht, daar hoorde ik óók bij. Waar wachtten wij op? MET REIKHALZEND VERLANGEN
De snelheid waarmee hij schilderde was nu adembenemend. Appel wekte de indruk dat het hem niets meer kon schelen of het wel of niet netjes was. Hier was méér aan de hand dan de juffrouw of de meester behagen, begreep ik uit de woestheid waarmee Karel de kwast indoopte en de verf als het ware tegen het witte stucwerk kwakte. Mooi gelijkmatig waren de letters geenszins. Hoofdletters midden in de zin en stippen om vlekken op te vangen. Hij hield zich ook niet aan regels.

Ik vroeg mij af of hij wellicht eerst een schets opzette, maar verwierp dat idee meteen. Dit was echte verf, die kreeg je nooit meer weg of je moest de hele muur opnieuw stuken. Nee, ik was hier getuige van de oerdrift van een artiest, die als medium tussen materie en mysterie, als mens oploste en uitsteeg boven de regels van mooi en lelijk. (…)
Niemand anders dan God had de wereld kunnen maken zoals hij was, zo zag Hij het. Mooi of lelijk, daar stond God boven, dat kon je er zelf van maken. Daar had vader gelijk in. Alles leek mij volstrekt duidelijk. Ik nam mij in het diepste geheim plechtig voor kunstenaar te worden, terwijl Karel Appel struikelde over de lege verfbus, die hij onder het slaken van een vloek in de hoek van de preekstoel trapte.

Ik probeerde te gaan staan. Mijn rechterbeen sliep, waardoor ik er doorheen zakte. Ik greep me aan de bank vast. De kunstenaar hoorde mijn gestommel, keek om en kwam naar mij toe gelopen. Ik bleef rustig en voelde me niet betrapt, wat normaal zou zijn geweest als je grote mensen bespied had. We zouden immers weldra collega’s zijn. Hij legde zijn met verf besmeurde hand op mijn rechterschouder en maakte daarmee een zwarte vlek op mijn trui. Geen punt. Ik zou moeder alles uit kunnen leggen. Ik zou haar adviseren de trui niet meer te wassen maar weg te leggen in een kast voor later of hem meteen in te laten lijsten.
‘Wat staat daar, maatje?’, vroeg de kunstenaar op luide toon en met een aanstekelijk Amsterdams accent. Ik las hardop: ‘De ganse schepping wacht met reikhalzend verlangen op het openbaar worden der zonen Gods.’ Mijn voordracht luchtte de schilder zichtbaar op. ‘Mooi, het is dus te lezen,’ zei hij en voegde eraan toe: ‘ach joh, ik rotzooi maar wat an!’
Hij liet mijn schouder los en ik bleef in verwondering alleen achter. ‘Ik rotzooi maar wat an’, galmde het na in mijn hoofd.(…) Het klonk als een vloek, maar tegelijk als een Geuzenleus. Het leek wel een geloofsbelijdenis. Zoiets als: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’, wat Luther gezegd had toen hij zich moest verantwoorden voor zijn hervormingen.
Luther was een van mijn helden. Als ik dominee was geworden, had ik zeker een paar hervormingen doorgevoerd, maar nu werd ik kunstenaar. Opgelucht dat ik me over de toekomst geen zorgen meer hoefde te maken, liep ik naar de muur toe en rook aan de verf. (…) Ik nam de vette kwast van de grond en imiteerde op een halve meter van de muur de kunstschilder, dansend langs de muur met de kwast als een degen vooruitgestoken. Heel voorzichtig drukte ik de plakkerige dot haar van de kwast op de punt achter GODS en stak mijn linkerarm in de lucht. Daar stond ik, gestold, als een toreador die zojuist de stier de genadestoot heeft gegeven. Het speet mij dat ik Karel Appel niet gevraagd had zijn leerling te mogen worden. Leerlingen van Rembrandt hadden het ook tot een straatnaam geschopt. Niet alles zou hij me hoeven leren. Slordig schrijven kon ik al.

Als hij met de kwast in zijn hand betrapt wordt door zijn vader en dominee Van Petegem, begrijpt Freek de Jonge uit de reactie van de laatste dat die Appels recentste schepping een schandaal vindt. En als de Paaskerk op zondag geopend wordt, ziet hij dat de tekst verdwenen is:

Ik had het gevoel dat mijn adem afgesneden werd. Er was iets vreselijks gebeurd! (…) Hijgend stond ik boven aan de trap, draaide me om en zag een witte muur. Ik wist het al bij de laatste drie treden. Iemand had de tekst overgeschilderd met witte verf. Er was geen spat meer van te zien. In één klap had men uitgewist wat er die vrijdagmiddag gebeurd was. Ik schreeuwde zo hard als ik kon: ‘Ik rotzooi maar wat an!’(…)

Dit was verraad! Dit was heiligschennis! Je kon de schepping toch ook niet zomaar uitpoetsen. Je had het er maar mee te doen. Ik stormde de trap af. (…) Woedend van onmacht rende ik nog een keer de trap op met een licht gekoesterde hoop dat het een bange droom geweest was, een omgekeerde luchtspiegeling, een teken Gods. Maar terwijl ik me tussen de koorleden die naar beneden liepen door wrong, besefte ik dat me iets dierbaars ontnomen was.
‘Waarom hebben ze dat gedaan?’, vroeg ik wijzend op de witte muur aan de organist, die als laatste de balkontrap af kwam die naar het orgel leidde. ‘Ze vonden het niet zo mooi, geloof ik.’ Deze zin suisde na in mijn verdoofde denken. Vooral die laatste twee woorden: ‘Geloof ik…’

Wekelijks heeft hij, gelovig en gedienstig als hij graag wil zijn, geholpen de kerk tot stand te brengen. Nu rent hij ervan weg omdat het voelt of zijn idealen zijn vernietigd. Er is niets veranderd, dit land en het water zijn nog altijd even mooi, maar hij is definitief veranderd. Hij zal geen dominee worden, maar kunstenaar. Dit beschermende milieu kan hem daartegen niet meer beschermen.

[Tekst gaat door onder de foto’s]

Portret van een jonge Freek
getekend door een buurman.
Met toenmalig burgemeester Thomassen.
Voor de Westzijderkerk bij de presentatie van zijn boek Zaansch Veem
1987.

COULISSEN

De werktitel van Zaansch Veem is Reikhalzend Verlangen. Die titel gebruikt hij in september 2004 voor een lied in zijn theaterserie De Vergrijzing. In 2010 verschijnt het op de CD Van A naar Z.

KRITIEKEN

‘Cabaretier Freek de Jonge was toen hij in Zaandam opgroeide voornamelijk braaf. Iedere zaterdag collecteerde hij voor de nieuw te bouwen hervormde Paaskerk. Als hij al iets zondigs deed, zoals stiekem naar de film gaan met een vriendje, dan laste hij een extra collecte in om zijn geweten te sussen. Verder hield hij van voetballen, had een grote angst voor de a-socialen van het Blauwe Pad en vond – als zoon van een hervormd predikant – gereformeerden, katholieken en heidenen soms aardig, maar vooral onbetrouwbaar. Zo op het oog niet een jeugd om een spannend of geestig boek over te schrijven. Toch voldoet Zaansch Veem, Freeks “literaire debuut” ruimschoots aan deze karakteristieken. (…)
In Zaansch Veem (…) daalt Freek af naar zijn jonge jaren en beschrijft de wereld met de verbazing die hij toen gehad moet hebben. Freek de Jonge blijkt dan veel te lijken op Kees de jongen uit het gelijknamige boek van Theo Thijssen. Ook hij droomt ervan verborgen talenten te hebben – die natuurlijk worden ontdekt. En ook Freek verricht in zijn fantasie de meest stoutmoedige heldendaden.

De Paaskerk (…) speelt een belangrijke rol in het boek. Vlak voor de kerk wordt geopend ziet de jonge Freek (…) hoe de schilder Karel Appel (…) een bijpassende tekst op de witte muur van de kerk schildert. (…) Groot is (…) zijn boosheid als later blijkt dat dominee Van Petegem (…) de slordig geschreven tekst heeft laten overschilderen. Die boosheid is dertig jaar gebleven, zo zei Freek in Zaanstad bij de presentatie van zijn boek – dat hij dan ook eerst Reikhalzend verlangen had willen noemen. Freek pleitte ervoor alsnog Appels zinnen in ere te herstellen. “Kunst is niets anders dan het verhaal wat er omheen is gegroeid. Alleen dat rechtvaardigt het al om die tekst weer tevoorschijn te halen”.’ (Marnix de Bruyne in NRC-Handelsblad, 15 januari 1988)

‘…Uiteindelijk is daar dit boek uit tevoorschijn gekomen, wat voor de lokale bevolking een feest van naamherkenning is: winkelnamen, straten, scholen, kerken en pakhuizen – bij iemand die Zaandam kent klingelt er bij iedere naam een feestelijk belletje. (…) Zo roept De Jonge tegelijk met het Zaandam van de jaren vijftig een kinderwereld op die trekken vertoont van elke kinderwereld. De ongeveer tienjarige Freek groeit op in een beschermd milieu. Zijn vader is dominee, zijn moeder is moeder. Dat wil zeggen: ze is alleen maar zijn moeder, niet meer maar zeker ook niet minder. Aan haar dagelijkse beslommeringen om rond te komen met het karige huishoudgeld heeft ze haar handen vol, maar voor haar kinderen staat ze altijd klaar met de vanzelfsprekendheid die nodig is om later zo’n liefdevol beeld te scheppen als De Jonge hier van haar geeft. Wanneer hij bij een vriendje thuis een colavlek op het tapijt maakt en de moeder van het vriendje boos wordt – en blijft – loopt hij verdrietig en bang de kamer uit en gaat op de trap zitten:
Moeder was me allang komen troosten, maar wij hadden dan ook zeil op de vloer. Ze was eerst wel boos geworden, natuurlijk, omdat ze moeder was… Maar als je eenmaal huilde, won haar liefde het van haar woede en kwam ze je tranen afvegen en haar arm om je heen slaan. Dan voelde je je gelukkiger dan voor het ongelukje. Je probeerde het huilen nog wat te rekken. Dat lukte meestal niet meer en met een paar diepe zuchten was alles weer voorbij. Vergeven en vergeten.
Ook zijn vader speelt een belangrijke rol in zijn leven, al was het alleen maar omdat Freek later eveneens dominee wil worden. Dan kun je op doordeweekse dagen uitslapen en mag je met belangrijke mensen praten alsof dat de normaalste zaak van de wereld is – aan de hoofdcommandant van de B.B. vragen: “Nog een koekje, Kees?” bijvoorbeeld. (…)

De identificatie met onbereikbaar dichtbije mensen of zaken speelt het hele boek door een belangrijke rol en roept overtuigend het romantische ideaal op van een tienjarige jongen die in zijn veilige beslotenheid droomt van een groots en meeslepend leven. Typerend voor die instelling is de overdrijving van de werkelijkheid tot mondiale proporties: een leuke oom is meteen “de leukste oom van de wereld”, de vader van een vriendje is “de rijkste man van de wereld”, een brave hond is “de liefste hond van de wereld”.

Wie klein leeft moet in het groot denken om er iets van te maken. Er is weinig voor nodig om de dromerijen van de kleine Grote Held op gang te brengen. In zijn fantasie bevaart hij de wereldzeeën, net als zijn neef Fred, de aardigste neef van de wereld; hij redt tientallen mensen uit een in het water gereden trein; een voetbalwedstrijdje krijgt het volume van een wereldkampioenschap. (…)

Door zijn identificatie met de kunstenaar Appel – als die even weg is pakt Freek de kwast en bootst de schilderbewegingen na – krijgt hij bijna de schuld van de door dominee Van Petegem verafschuwde letters op de muur. Maar de woede van Freek breekt pas los wanneer hij later ontdekt dat die muurtekst gewoonweg verdwenen is onder een laag witte verf. En met die woede begint zijn twijfel aan het geloof. Hij rent de kerk uit voordat de openingsmis begint, hij wil met dat “verminkte gebouw” niets meer te maken hebben.

Op zijn eenzame tocht naar de pont dienen zich nu de tekens aan van het nieuwe: hij hoort de laatste plaat van Fats Domino; aan lelijke Henkie, die hij altijd schuwde, vraagt hij voor het eerst een sigaret; de boten in de havens nodigen uit om weg te lopen van huis; hij stapt op de pont die de scheidslijn tussen Zaandam en Amsterdam overbrugt en hij gooit zijn altijd zorgvuldig gekoesterde coladopjes in het water. En tenslotte steekt hij de sigaret aan met een doosje lucifers dat hij zonder blikken of blozen aan een Blauwpadder heeft gevraagd. Zaandam en het geloof zijn vanaf nu te klein voor Freek.

Zaansch Veem is niet in een schets blijven steken. Het boek houdt het midden tussen een novelle en een roman waarin langzaam maar zeker wordt toegewerkt naar een dubbele of zelfs driedubbele climax: het doorbrekende besef voor kunstenaar geboren te zijn, de breuk met het geloof en, in de werkelijk ontroerende slotscène na de vlucht uit het kerkgebouw, het afscheid van zijn kindertijd en het inzicht dat een nieuwe levensfase begonnen is. Dat is de mooiste slotscène van de wereld.’ (Koos Hageraats in De Tijd, 11 december 1987)

PUBLICATIES

Gebonden editie voor gemeente Zaanstad (1987).



Paperback. Eerste t/m derde druk (1987), vierde t/m zesde druk (1988), zevende en achtste druk (1989), negende druk (1990), tiende druk (1991) en elfde druk (1994).

Freek de Jonge leest ‘Zaansch Veem’. 4CD-luisterboek (2004).



Paperback in de serie Rainbow Pockets (2005).

Pretparken (1988).
Eerste uitgave in de reeks Budgetpockets van Uitgeverij -Budgetboeken. Bestaat uit zeven verhalen uit de programma’s De Tragiek, De Mars en De Bedevaart en de boeken Het Damestasje en Zaansch Veem (De Paaskerk en Het Ruyterveer).

In De Rode Draad (1995) en De Toeschouwer (2006) staan fragmenten uit het boek: Het Blauwe Pad, De Bullekerk, De kip of het ei, Koninginnedag, De Paaskerk, Het Zaansch Veem brandt! en Zelfportretje.

[Tekst: Frank Verhallen uit ‘Kijk! Dat is Freek’]